• pe·ni·ten·tie
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘boete’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1236 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord penitentie penitenties
verkleinwoord penitentietje penitentietjes

de penitentiev

  1. (religie) een boetedoening in de vorm van gebeden of goede werken, die na de belijdenis en absolutie van de zonden in de biecht door de priester aan de biechteling wordt opgelegd
  2. (figuurlijk) het doen van boete voor gepleegde morele overtredingen
    • Na een jaar van penitentie mocht de voor doping veroordeelde sporter weer meespelen. 
76 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[2]