pelgrimsstaf
  • pel·grims·staf
enkelvoud meervoud
naamwoord pelgrimsstaf pelgrimsstaven
verkleinwoord

de pelgrimsstafm

  1. lange wandelstok
     In haar verbeelding zag ze zichzelf al in een grof hemd, met Fedosjoesjka, met pelgrimsstaf en bedelzak over de stoffige weg lopen en zonder afgunst, zonder aardse liefde, zonder verlangens voortgaan van heilige naar heilige, en ten slotte daarheen waar geen smart is en geen geweeklaag, maar eeuwige vreugde en zaligheid.[2]
     Over deze rondtrekkende vreemdelingen -pelgrim komt van ”peregrinus” wat ”vreemdeling” betekent- heeft de Duitse historicus Norbert Ohler twee jaar geleden een zeer informatief boek geschreven dat nu is vertaald onder de titel ”Pelgrimsstaf en Jacobsschelp. Pelgrimstochten in de Middeleeuwen en in de Nieuwe Tijd.”[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron
    Dr. Ronald de Graaf
    “Zwerven langs onveilige, stille wegen” (6 februari 2002), Reformatorisch Dagblad