• pek
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘teerproduct’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord pek -
verkleinwoord - -

pek m en o

  1. bitumineuze vaste stof
    • De rammeiers werden met hete pek bekogeld. 
vervoeging van
pekken

pek

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pekken
    • Ik pek. 
  2. gebiedende wijs van pekken
    • Pek! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pekken
    • Pek je? 
92 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]