Louis Trip een jonge patriciër
  • pa·tri·ci·ër
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘aanzienlijke’ voor het eerst aangetroffen in 1792 [1]
  • uit het Latijn [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord patriciër patriciërs
verkleinwoord

de patriciërm

  1. aanzienlijk persoon, burger, rijke koopman, regent, hoewel het niet om een adellijk persoon gaat is de persoon wel meestal afkomstig uit bepaalde families
    • ‘Hij gedraagt zich als een patriciër die zichzelf presenteert als een tribuun, aanhanger van een ongegeneerd populisme.’ ‘Hij heeft minder charisma dan wijlen John Kennedy en minder principes dan oud-premier Pierre Mendès France.’ [3] 
    • De autobiografie is een uiteraard subjectieve maar volledig waarheidsgetrouwe en op naspeurbare feiten gebaseerde beschrijving van het leven van de onechte zoon van een Venetiaanse actrice en waarschijnlijk een patriciër, die ondanks zijn wat obscure afkomst dankzij zijn intelligentie, lef, nieuwsgierigheid, uiterlijk en aanpassingsvermogen in contact kwam met hertogen, koningen, keizerinnen en pausen. [4] 
87 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[5]