In het verhaal Op zijn doodsbed, met je hand in de zijne, verzoekt de vader van de aanstormende experimentele toneelschrijver je om een gunst. Het is een (te) lange uitbarsting van walging die de spreker, als de vader zijn einde voelt naderen, jegens zijn zoon voelt die hem in het ziekenhuis opzoekt. Hij veracht hem al vanaf het moment van zijn geboorte, hoe hij het lichaam van zijn moeder (‘mijn meisje’) mismaakte. ‘De incontinentie. Het braaksel. Die lucht alleen al. Het misbaar. De gederfde slaap. De zelfzucht, de ontstellende zelfzucht van de pasgeborene. [...] De krankzinnige prijs van plastic troep in pastelkleurtjes. De cloacale stank van de kinderkamer. De eindeloze stroom wasgoed.’ En dat gaat bijna dertig pagina’s door, waardoor Wallace succesvol een man schetst die afgrijselijker is dan de personen uit zijn titelverhalen.” [2]