Jean Kennedy met een parelketting.
  • pa·rel·ket·ting
enkelvoud meervoud
naamwoord parelketting parelkettingen
verkleinwoord parelkettinkje parelkettinkjes

de parelkettingv / m

  1. een sierraad in de vorm van een ketting met parels vooral gedragen door deftige dames
    • Neerslachtig zit ik dus weer in de tram terug. Een paar haltes verder stappen twee duidelijk dakloze junks in: eentje heeft een graatmager lichaam en draagt gescheurde kleren. Zijn maat leeft ook in de marges van de samenleving, maar ziet er fysiek iets gezonder uit. Beide heren hebben niet ingecheckt. Ze schelden de Surinaams-Nederlandse GVB-medewerkster in het tramhokje uit voor ‘kankeraap’ als ze hen aanspreekt. Een passagier - een prachtige, oudere vrouw met een mooie parelketting en een deftig uiterlijk - spreekt ze ook aan: „Julie moeten betalen, net als de rest.” De junks ontploffen. „Kankerracist! Wie ben jij, hoer!” etc. [2] 
100 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Zihni Özdil 3 november 2016
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be