• pa·re·len

parelen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
parelen
parelde
gepareld
zwak -d volledig
  1. als glinsterende bolle druppels op de huid komen staan
    • Zweetdruppels parelen op zijn voorhoofd. De één heeft een rood aangelopen hoofd alsof een schaarsgeklede dame zojuist de ruimte binnen wandelt en een ander schudt met zijn hoofd en zegt: 'Daar loopt niemand warm voor'. Iedereen drinkt water, veel water. Het is warm in de vergaderruimte van Combi Glas in Geesteren. [2] 
  2. met heldere klanken klinken
    • Superieure luistermuziek volgt in de Grolsch, van de countryrockband Wilco die de gitaren laat parelen en soms verwoestend scheuren. De samenzang met zanger Jeff Tweedy gaat recht naar het hart en biedt een mooi rustpunt halverwege het festival. [3] 
  3. glinsteren


72 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[4]