• pa·ra·si·te·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
parasiteren
parasiteerde
geparasiteerd
zwak -d volledig

parasiteren

  1. zich ten koste van een ander organisme in stand houden
  2. (figuurlijk) gebruik maken van anderen zonder daar iets voor terug te doen
     'Wat voor lul-de-behanger denkt die Becker wel dat hij is!' tierde Benson. 'Dertig miljard eist die lintjesknipper, die juridische bloedzuiger... parasiteren op andermans zuurverdiende centen, dat is het enige wat die klote letseladvocaten kunnen!' tierde Benson.[1]
95 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[2]
  1.   Weblink bron “Het Petronius mysterie” (2012), A.W. Bruna Uitgevers  , ISBN 9789044961690, p. 72
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be