• pan·the·ist
enkelvoud meervoud
naamwoord pantheïst pantheïsten
verkleinwoord

de pantheïstm

  1. (filosofie) iemand die die ervan uitgaat dat alles (en iedereen) goddelijk is
     Van godsdienstvrijheid voor de roomsen en van vrijheid „voor atheïst, pantheïst en deïst” kon daarom geen sprake zijn. „Er blijft slechts van tweeën één: óf wij leveren ons land over aan Rome en de ongodisten, óf wij verwerpen de godsdienstvrijheid en binden, al is het, zoals onze vaderen steeds gedaan hebben met verwerping van inquisitie en kettermoord, den strijd openlijk aan tegen allen, die het land te gronde werpen, met name tegen Rome”, aldus ds. Kersten eind jaren dertig.[3]
68 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. pantheïst op website: Etymologiebank.nl
  3.   Weblink bron
    Pieter Jan Dijkman
    “Om een staat met de Bijbel” (18-04-2008), Reformatorisch Dagblad
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be