• pa·ne·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘met ei en beschuit of meel bestrijken’ voor het eerst aangetroffen in 1910 [1]
  • uit het Frans met het achtervoegsel -eren[2]

paneren [3]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
paneren
paneerde
gepaneerd
zwak -d volledig
  1. met geklopt ei bestrijken en daarna bestrooien met paneermeel
    • Paneer de feta met panko en bak in de pan tot de feta een bruin korstje heeft. [4] 
    • Een ietwat pittige kroket met Spaanse invloeden. Zo is de snack van de jonge bedenker het beste te omschrijven. Niet alleen gebruikte hij de van oorsprong Spaanse vleessoorten, ook deed hij iets speciaals bij het paneren. ,,Normale kroketten zijn óf rood óf geel gepaneerd, maar deze heeft beide kleuren. Een knipoog naar de Spaanse vlag.’’ [5] 
92 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[6]