paaskaarsen
  • paas·kaars
enkelvoud meervoud
naamwoord paaskaars paaskaarsen
verkleinwoord

de paaskaarsv / m

  1. (religie) in de paasnacht voor het eerst ontstoken kaars als symbool van het licht van de verrezen Christus
    • De emotionele dienst eindigde met het plechtig naar buiten dragen van enkele liturgische voorwerpen, waaronder de doopschaal en de paaskaars. Daarna verhuisde het toegestroomde publiek en masse naar het bijgebouw Het Trefpunt om onder het genot van een kop koffie weer een beetje op adem te komen. [2] 
    • Volgde het onsteken van een kaars, waarmee Van Vilsteren de paaskaars aanstak, en daarna werd het electrisch licht in de kerk ontstoken. Daarmee was de Elisa echt de opvolger van Egbertus, Willibrord en Christoffel, in kerkgebouwen gesproken althans. [3] 
    • Om 20.15 uur neemt de pastoor het vuur van de paaskaars mee uit de kerk en gaat iedereen, onder begeleiding van het zangkoor en de poaskearls, in optocht naar de paasbult. [4] 
75 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[5]