• před·po·klá·dat

předpokládat imperfectief  

  1. veronderstellen, aannemen; met een bepaalde zekerheid verwachten
    «Většinou se předpokládá, že soutěž vyhraje favorit, ale občas dojde k překvapení a vyhraje outsider.»
    Het wordt meestal aangenomen dat de competitie wordt gewonnen door de favoriet, maar soms komt het tot een verrassing en wint de outsider.
  2. veronderstellen, vereisen; als noodzakelijke voorwaarde hebben
    «Studium morfologie předpokládá základní jazykovědné znalosti.»
    De studie van morfologie veronderstelt een basis kennis van taalwetenschap.
  1. předpoložit perfectief, domnívat se, mít za to, očekávat imperfectief, počítat imperfectief
  2. předpoložit perfectief, vyžadovat