• over·zwaar
stellend
onverbogen overzwaar
verbogen overzware
partitief overzwaars

overzwaar

  1. met een heel groot gewicht
     Stellig vond ik het zeer juist dat eenieder droeg wat hij gevangen had; maar toch, mijn vracht was overzwaar en het verwonderde en mishaagde mij dat niemand, zelfs mijn vriend, wiens pak zeer licht was, daar hij enkel met een brandende lantaarn vooraanging, zich niet eenmaal aanbood om mij te ontlasten, des te meer dat allen, zeer opgeruimd, mij onophoudelijk en met ongemene geestdrift gelukwensten en zich op voorhand verheugden in de reusachtige en fijne maaltijd, die zij 's anderdaags, met hun en mijn vissen te zamen, in het huis van Dick zouden nutten.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Verzameld werk. Deel 4. : Twee herinneringen uit Amerika” (1977), Manteau, Brussel, ISBN 9022304558, p. 89