• over·zien
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
overzien
overzag
overzien
klasse 5

onregelmatig

volledig

overzien

  1. alles tegelijk kunnen zien
    • Hij overzag alle gevaren in één oogopslag. 
     `Vind je niet dat Venetië ook iets triests heeft? Als je Piazza San Marco zo overziet, zou je objectief gezien moeten vaststellen dat het er druk is. Toch maakt het plein een wezenloze en verlaten indruk, alsof het met zijn gedachten ergens anders is.[2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
overzien
zag over
overgezien
klasse 5

onregelmatig

volledig

overzien

  1. overgankelijk met het oog doorlopen
vervoeging van: overzien…
verbogen vorm: overziene

overzien

  1. voltooid deelwoord van overzien
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]