• over·le·ver
enkelvoud meervoud
naamwoord overlever overlevers
verkleinwoord overlevertje overlevertjes

de overleverm

  1. iemand die zeer bedreigende situaties doorstaat
     Ik ben een migrant, een overlever. De buitenwereld heeft me niet gevraagd hierheen te komen. Om jezelf staande te houden tijdens de reis en ook daarna, moet je bepaalde emoties uitschakelen. Vluchten is niet van A naar B gaan, het is jezelf overeind houden.[2]
  2. iemand die met minimale hulpmiddelen kan overleven in de vrije natuur
vervoeging van
overleveren

overlever

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overleveren
    • ... dat ik overlever. 
90 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Brigit Kooijman
    “Ik ben migrant, een overlever” (3 september 2010) op nrc.nl  
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


  • o·ver·le·ver
  • Deense werkwoordsvorm met het voorvoegsel over-
Naar frequentie 1771

overlever

  1. tegenwoordige tijd van overleve

overlever

  1. gebiedende wijs van overlevere


  • o·ver·le·ver
  • Noorse werkwoordsvorm met het voorvoegsel over-
Naar frequentie 1903

overlever

  1. tegenwoordige tijd van overleve

overlever

  1. gebiedende wijs van overlevere


  • o·ver·le·ver
  • Nynorske werkwoordsvorm met het voorvoegsel over-

overlever

  1. tegenwoordige tijd van overleve

overlever

  1. gebiedende wijs van overlevere