overlever
- over·le·ver
- Naamwoord van handeling van overleven met het achtervoegsel -er [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | overlever | overlevers |
verkleinwoord | overlevertje | overlevertjes |
de overlever m
- iemand die zeer bedreigende situaties doorstaat
- ▸ Ik ben een migrant, een overlever. De buitenwereld heeft me niet gevraagd hierheen te komen. Om jezelf staande te houden tijdens de reis en ook daarna, moet je bepaalde emoties uitschakelen. Vluchten is niet van A naar B gaan, het is jezelf overeind houden.[2]
- iemand die met minimale hulpmiddelen kan overleven in de vrije natuur
- [1]mannelijke vorm van overleefster, overlevende
- [2] bushcrafter, woudloper
vervoeging van |
---|
overleveren |
overlever
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overleveren
- ... dat ik overlever.
- Het woord overlever staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "overlever" herkend door:
90 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Brigit Kooijman“Ik ben migrant, een overlever” (3 september 2010) op nrc.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- o·ver·le·ver
- Deense werkwoordsvorm met het voorvoegsel over-
Naar frequentie | 1771 |
---|
overlever
- tegenwoordige tijd van overleve
overlever
- gebiedende wijs van overlevere
- o·ver·le·ver
- Noorse werkwoordsvorm met het voorvoegsel over-
Naar frequentie | 1903 |
---|
overlever
- tegenwoordige tijd van overleve
overlever
- gebiedende wijs van overlevere
- o·ver·le·ver
- Nynorske werkwoordsvorm met het voorvoegsel over-
overlever
- tegenwoordige tijd van overleve
overlever
- gebiedende wijs van overlevere