oreren
- ore·ren
- Afgeleid van het Latijnse ōrāre met het achtervoegsel -eren [1]. In de betekenis van ‘redevoering houden’ voor het eerst aangetroffen in 1561 [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
oreren |
oreerde |
georeerd |
zwak -d | volledig |
oreren
- inergatief een toespraak houden
- inergatief druk en met overdreven hoogdravendheid praten
- Hij oreerde nog uren door, maar veel inhoud viel er niet in te bespeuren.
- Het woord oreren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "oreren" herkend door:
84 % | van de Nederlanders; |
70 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ oreren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "oreren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be