oratie
- ora·tie
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘toespraak’ voor het eerst aangetroffen in 1548 [1]
- Naamwoord van handeling van oreren met het achtervoegsel -atie [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | oratie | oraties |
verkleinwoord | oratietje | oratietjes |
de oratie v
- rede, redevoering, speech, toespraak
- Deze oratie was zeker de moeite van het beluisteren waard. [3]
- (in het bijzonder:) rede uitgesproken door een hoogleraar bij de ambtsaanvaarding
- gebed, vooral bepaalde gebeden in de mis
- Het woord oratie staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "oratie" herkend door:
85 % | van de Nederlanders; |
65 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "oratie" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ oratie op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be