• op·vij·zen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opvijzen
vees op
(vijsde op) *
opgevezen
(opgevijsd) *
klasse 1

zwak -d

volledig

opvijzen [2]

  1. met schroeven naar boven brengen of vastzetten
  2. opscheppen, opschroeven
  • De zwakke vervoeging (vijsde) kwam in de 17e eeuw nog voor, maar was in de 19e eeuw verdrongen door de sterke (vees)), wellicht onder invloed van werkwoorden als prijzen en wijzen
38 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[3]