• op·stij·ging
enkelvoud meervoud
naamwoord opstijging opstijgingen
verkleinwoord

de opstijgingv [1]

  1. het oprijzen in de hoogte
  2. gevoel van ongesteldheid
     Het proces van opstijging wordt gestuwd door Eros met zijn enorme impuls en kracht.[2]
     'Zegt u eens, goede vriend, hebt u last van windenlaterij, een zwaar gevoel in de onderbuik en opstijgingen van rotte lucht? 'Nog dieper tastte Bergsma in hem door: hij liet zijn ziel nu los en greep hem bij het ingewand.[3]