• op·sjou·wen

opsjouwen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opsjouwen
sjouwde op
opgesjouwd
zwak -d volledig
  1. (snel) komen voor iets belangrijks
     Voor een begrafenis wordt een hele dag uitgetrokken. „Ga maar na: Het graf moet gedolven worden. Vrijwel elk dorpslid wordt kerkelijk begraven, ook al zijn de dorpelingen niet zo kerks. Dan kan het voorkomen dat ik vier keer per maand moet komen opsjouwen.[2]
  2. iets zwaars naar boven tillen; omhoog dragen
     De ontvangst is even vriendelijk als efficiënt. We krijgen de sleutel en worden – trap op – naar de kamer begeleid. En weg is de gastvrouw. Zo hoort het. Kunnen veel hotels wat van leren. In het Nederlandse drie- en zelfs viersterrensegment laten ze je vaak je eigen koffers de trap opsjouwen waarna je zelf je kamer moet zoeken.[3]
47 % van de Nederlanders;
67 % van de Vlamingen.[4]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Ardjan Logmans
    “Worstelen met het geloof op Terschelling” (27-07-2012), Reformatorisch Dagblad
  3.   Weblink bron
    Nell Westerlaken
    “Geen kamernummers, want geen hotel” (11 april 2009), de Volkskrant
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be