• op·schu·ren

opschuren [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opschuren
schuurde op
opgeschuurd
zwak -d volledig
  1. door schuren weer een heel klein beetje ruw maken
    • „We bieden hier programma’s aan waar je fysiek dingen maakt en daarmee ervaringen opdoet die je nodig hebt in het leven van vandaag. Dat zijn programma’s als Verdien een fiets, dat de hertogin bekeken heeft. Kinderen krijgen een weesfiets die ze helemaal uit elkaar halen en opschuren en overspuiten. Je krijgt eigenlijk een gratis fiets, maar je moet er wel keihard voor werken.” [3] 
    • Ik ben altijd omringd geweest door heel veel liefde. Ze lieten me mezelf zijn. Zo mocht ik mijn kamer verbouwen zoals ik dat wilde. Het behang van de muur halen, de vloer opschuren, ik deed het allemaal. Een tik op mijn vingers heb ik nooit gekend. Integendeel, ze prikkelden thuis graag mijn fantasie.’ [4] 
    • Bedenk hoe dit contrasteert met de nauwgezette aanwijzingen die nog steeds voor het bandenplakken worden verstrekt: de plek rond het lek altijd eerst grondig opschuren, dan goed insmeren met een minimale hoeveelheid solutie, die 4 tot 5 minuten laten drogen, de plakker stevig aandrukken, weer 5 minuten wachten en dan afpoeieren met talk. Wie het anders doet haalt zich de grootste ellende op de hals. [5] 
96 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[6]