opruimdag
  • op·ruim·dag
enkelvoud meervoud
naamwoord opruimdag opruimdagen
verkleinwoord opruimdagje opruimdagjes

de opruimdagm

  1. dag die men gebruikt om iets weer netjes te maken
    • De staatssecretaris legde op huiselijke wijze uit hoe complex ons belastingstelsel was geworden: „De eigenaar van een zolder weet hoe dat gaat: het staat boven steeds voller, slibt dan dicht, je stelt het nog even uit, maar dan komt de grote opruimdag. En wat blijkt er dan een hoop weg te kunnen”[1] 
    • Het zwerfafval probleem is hiermee wel aangetoond en maakt bijvoorbeeld de noodzaak voor een gemeentelijke vuilnis ophaalboot duidelijk. Gelukkig was de wethouder ook een van de vrijwilligers, dus ik denk dat dit punt binnenkort in de gemeenteraad zal worden besproken. Maar volgend jaar komt er in elk geval weer een opruimdag. ”[2] 
98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]
  1. de Telegraaf M. Visser 8 december 2016
  2. de Telegraaf 14 okt. 2013
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be