Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·los·ser
Woordherkomst en -opbouw
  • afgeleid van de werkwoordstam van oplossen met het achtervoegsel -er[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord oplosser oplossers
verkleinwoord oplossertje oplossertjes

Zelfstandig naamwoord

de oplosserm

  1. iemand die een raadsel oplost
  2. een stof waarin een andere substantie opgelost kan worden
  3. (waterbeheer) speciaal soort onderlosser, waarbij de bodemdeuren niet onder het schip uit komen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen