• op·kal·fa·te·ren

opkalfateren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opkalfateren
kalfaterde op
opgekalfaterd
zwak -d volledig
  1. (scheepvaart) het opknappen van een schip
  2. iets provisorisch repareren of herstellen
    • Banken heropenden kantoren en naast de slager die enkel op donderdag ook wat vis verkoopt, kwam er een pension met een handvol kamers. Het geld van de verkoop van grond werd geïnvesteerd in het opkalfateren van het schooltje en in een nieuw dak voor de kerk. Het dorp fantaseert zelfs over een modern rusthuis en een vijfsterrenhotel als de werken echt beginnen. [2] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard 08 AUGUSTUS 2015 Annelien De Greef