• kal·fa·te·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kalfateren
kalfaterde
gekalfaterd
zwak -d volledig

kalfateren [2]

  1. (scheepvaart) de naden, spleten en voegen tussen de planken van de buitenhuid of dekken van een houten schip dichtstoppen met vezels en pek teneinde het binnendringen van water te voorkomen
32 % van de Nederlanders;
64 % van de Vlamingen.[3]