Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·gaaf
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord opgaaf opgaven
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de opgaafv / m

  1. melding van bepaalde gegevens
    • De hotelbaas moet aan de politie opgaaf doen van al zijn gasten. 
  2. te vervullen taak
    • Zij stond alleen voor de opgaaf om de kinderen groot te brengen. 
  3. (verouderd) een nederlaag aanvaarden, de strijd opgeven
    • De overmacht van de vijand maakte de opgaaf onvermijdelijk. 
Synoniemen

Gangbaarheid

88 % van de Nederlanders;
36 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen