opfleuren
- op·fleu·ren
- samenstelling van op en fleuren [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
opfleuren |
fleurde op |
opgefleurd |
zwak -d | volledig |
opfleuren
- ergatief er beter uit gaan zien
- Hij was na dat heerlijke weekeinde weer een stuk opgefleurd.
- overgankelijk iets er beter uit doen zien
- Zij fleurde de kamer op met wat bloemen.
1. er beter uit gaan zien
- Het woord opfleuren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "opfleuren" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ opfleuren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be