• op·bel·ler
enkelvoud meervoud
naamwoord opbeller opbellers
verkleinwoord

de opbellerm

  1. iemand de telefoneert; iemand die opbelt
    • "Die opbeller van de bank was beledigd toen ik zei dat ik er niet intrapte om de overwaarde van ons huis te belenen. Die call-centers, dáár moest de ombudsman eens op letten!", adviseert Heidi Nijhoff. Zij krijgt bijval van Martin Consemulder, die mailt: "Ook de banken moeten hun verantwoordelijkheid eens nemen." [1] 
    • Voor de opbeller krijgt de zaak nog een staartje, want de grote inzet van mensen en materieel als gevolg van "de slechte grap" wordt, behalve door de muis, niet gewaardeerd. [2] 
77 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[3]
  1. De Telegraaf J. van Noord 6 november 2013 Wat U Raakt: Vermoorde onschuld
  2. De Telegraaf 10 juni 2016 Tientallen redden muis uit Lech
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be