oorgetuige
- Geluid: oorgetuige (hulp, bestand)
- oor·ge·tui·ge
- In de betekenis van ‘iemand die bij een gesprek aanwezig is’ voor het eerst aangetroffen in 1965 [1]
- samenstelling van oor en getuige [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | oorgetuige | oorgetuigen |
verkleinwoord | - | - |
- (juridisch) iemand die een getuigenis aflegt van iets wat hij/zij gehoord heeft (bijv. een gesprek)
- Het woord oorgetuige staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "oorgetuige" herkend door:
52 % | van de Nederlanders; |
52 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "oorgetuige" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ oorgetuige op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be