• oor·biecht
enkelvoud meervoud
naamwoord oorbiecht oorbiechten
verkleinwoord

de oorbiechtv / m

  1. (religie) persoonlijke schuldbelijdenis aan een priester zonder getuigen
     „Johannes Hoornbeeck schreef in de zeventiende eeuw een boek over dwalingen en ketterijen buiten de gereformeerde kerken. Bij de rooms-katholieken bespeurde hij er maar liefst 92, bij de remonstranten 35 en bij de lutheranen slechts 10. Het ging dan om het gebruik van ouwels en gouden kelken bij het avondmaal, het branden van kaarsen, exorcisme bij de doop, de oorbiecht, het buigen van de knie en het afnemen van de hoed bij het horen van de Naam van Christus, het toestaan van beelden en schilderijen in het kerkgebouw en het gebruik van Latijn en muziek in de eredienst.”[2]
  • openbare belijdenis
27 % van de Nederlanders;
40 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Maarten Stolk
    “„Luthers opvattingen leven niet meer zo in Nederland”” (03-10-2011), Reformatorisch Dagblad
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be