Nederlands

 
het aanbrengen van oogzalf
Uitspraak
Woordafbreking
  • oog·zalf
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord oogzalf oogzalven
verkleinwoord oogzalfje oogzalfjes

Zelfstandig naamwoord

oogzalf v/m [1]

  1. zalf die men in het oog brengt om oogziektes te behandelen
    • Toen ze niks meer kon zien en makkelijk gevangen kon worden, bracht ik haar naar de dierenarts, maar antibiotica noch oogzalf hielp. 's-Nachts zat ze binnen in een aan het strand gevonden Bretonse viskrat, overdag buiten in een kleine ren. Tot het dus echt niet meer ging. Maar wat is `echt niet meer'? Na het telefoongesprek spurtte ik naar de ren om nog eens goed te kijken en trof haar druk doende zich te wassen. Daarna begon ze aan een wortel. Meteen weer naar binnen om het inslapen af te zeggen. Misschien later, liet ik weten, en de veearts had er begrip voor.[2] 
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Michiel Hegener 8 januari 2001
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be