• on·vrucht·baar·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord onvruchtbaarheid onvruchtbaarheden
verkleinwoord

de onvruchtbaarheidv

  1. (medisch) geen kinderen kunnen krijgen, infertiliteit
    • Oudere echtparen hebben een grotere kans op onvruchtbaarheid. 
  2. (landbouw) dor, schraal (van grond)
    • Onvruchtbaarheid van de grond is meestal een probleem bij boerderijen op zandgrond.