• on·vrij·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord onvrijheid onvrijheden
verkleinwoord

de onvrijheidv

  1. het niet kunnen doen en laten wat men zelf wil
     Hoe dicht we het tijdstip van de beoordeling ook bij het tijdstip van de handeling brengen, we krijgen nooit een begrip van vrijheid in de tijd. Want als ik een daad beschouw, die een seconde geleden is verricht, moet ik toch de onvrijheid van de daad erkennen, omdat deze onlosmakelijk verbonden is met het moment waarop hij is gepleegd.[2]
     Een groep Marokkaanse Nederlanders wil dat de Nederlandse overheid en samenleving hen steunen bij hun strijd voor afschaffing van de dubbele nationaliteit. In een manifest schrijven ze dat ze niet uit vrije wil voor de Marokkaanse nationaliteit hebben gekozen en dat die nationaliteit onlosmakelijk verbonden is met angst en onvrijheid.[3]
  2. iets wat getuigt van een beperking
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028251151
  3.   Weblink bron “Marokkaanse Nederlanders: bevrijd ons van dubbele nationaliteit” (24-09-2019), NOS