• on·ver·ze·kerd
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onverzekerd onverzekerder onverzekerdst
verbogen onverzekerde onverzekerdere onverzekerdste
partitief onverzekerds onverzekerders -

onverzekerd [1]

  1. geen verzekering hebbend
     De CBO heeft berekend dat in 2026 49 miljoen Amerikanen onverzekerd zouden zijn als de nieuwe wet er komt. Dat zijn er een stuk meer dan met de huidige wetgeving, ook bekend als Obamacare, het geval zou zijn: 28 miljoen.[2]
     De agenten herkenden de man. Ze hadden hem eerder die avond ook al aangehouden vanwege rijden onder invloed. Hij was met zijn auto ergens tegenaan gebotst. De auto bleek bovendien onverzekerd.[3]
  2. (economie) zonder waarborg of onderpand
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    NOS Nieuws
    “'Zeker 22 miljoen Amerikanen extra onverzekerd door zorgwet Republikeinen'” (Dinsdag 27 juni 2017, 05:44), NOS
  3.   Weblink bron
    NOS Nieuws
    “Dronken man fietst op vluchtstrook A50” (Zaterdag 2 september 2017, 13:54), NOS