• on·ver·de·digd
stellend
onverbogen onverdedigd
verbogen onverdedigde
partitief onverdedigds

onverdedigd [1]

  1. zonder verdediging of bescherming
     Jij, Batoe, en ik, vallen Hongarije binnen dat onverdedigd is als wij de verhalen mogen geloven.[2]
     Het land bezuiden Rijn en Maas wordt reeds thans met Frankrijk verenigd, opdat Zeeland en Brabant niet langer onverdedigd voor de vijand openliggen.[3]



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Polen : roman over de strijd van het Poolse volk door de eeuwen heen” (1984), Van Holkema & Warendorf  , ISBN 9026978073
  3. Johanna van Ammers-Küller
    “Tavelinck-trilogie” (1970), Strengholt, ISBN 9060101723