• on·ver·breed
stellend
onverbogen onverbreed
verbogen onverbrede
partitief onverbreeds

onverbreed

  1. zonder horizontaal haaks op de kijkrichting of dwars op de lengte groter te worden
     De slanke arm leek onverbreed bij de hand door te lopen.[1]
  2. attributief gebruikt
    • Dat onverbrede stuk weg zorgt voor veel opstoppingen. 
  3. als naamwoordelijk deel van het gezegde gebruikt
    • Het strand is daar nog onverbreed. 
  1.   Weblink bron Vleugels in: Tirade., 349 jrg. 37 nr. 6 (november/december 1993), G.A. van Oorschot, Amsterdam, p. 534