• on·toon·baar
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ontoonbaar ontoonbaarder ontoonbaarst
verbogen ontoonbare ontoonbaardere ontoonbaarste
partitief ontoonbaars ontoonbaarders -

ontoonbaar

  1. zo lelijk geworden dat het niet aan anderen getoond kan worden
    • Het omvouwen van (delen van) een pagina of het op het gevoel afscheuren van een ongeperforeerde hoek, leidt tot verdikkingen of onregelmatigheden die het schrijven beinvloeden en de agenda op den duur een ontoonbaar uiterlijk geven. [1] 
  1. NRC Paul Luttikhuis 17 november 1990