ontmaken
- ont·ma·ken
ontmaken [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
ontmaken |
ontmaakte |
ontmaakt |
zwak -t | volledig |
- doden, afbreken
- ▸ Voor een verheven woord ging hij gisteren te rade bij een zeer oude dichter des vaderlands: Bredero. 'Heer, gij hebt mij gemaakt en moogt mij weer ontmaken.'[2]
- zich van iets of iemand ontdoen
- ▸ Voorin ontbraken enkele van de betere renners en onder aanvoering van leider Zulle en Ullrich konden 22 renners zich ontmaken van de rest van het lot. De 22 hadden bij de aankomst in Valencia uiteindelijk een voorsprong van 43 seconden.[3]
- Het woord ontmaken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ontmaken" herkend door:
40 % | van de Nederlanders; |
46 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Paul Brill“De dichter en de dood” (9 oktober 2002), de Volkskrant
- ↑ Weblink bron bvb“Bossoni wint 6de rit Vuelta” (31/08/2000), De Standaard
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be