• ont·ma·ken

ontmaken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ontmaken
ontmaakte
ontmaakt
zwak -t volledig
  1. doden, afbreken
     Voor een verheven woord ging hij gisteren te rade bij een zeer oude dichter des vaderlands: Bredero. 'Heer, gij hebt mij gemaakt en moogt mij weer ontmaken.'[2]
  2. zich van iets of iemand ontdoen
     Voorin ontbraken enkele van de betere renners en onder aanvoering van leider Zulle en Ullrich konden 22 renners zich ontmaken van de rest van het lot. De 22 hadden bij de aankomst in Valencia uiteindelijk een voorsprong van 43 seconden.[3]
40 % van de Nederlanders;
46 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Paul Brill
    “De dichter en de dood” (9 oktober 2002), de Volkskrant
  3.   Weblink bron
    bvb
    “Bossoni wint 6de rit Vuelta” (31/08/2000), De Standaard
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be