• on·over·brug·baar
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onoverbrugbaar onoverbrugbaarder onoverbrugbaarst
verbogen onoverbrugbare onoverbrugbaardere onoverbrugbaarste
partitief onoverbrugbaars onoverbrugbaarders -

onoverbrugbaar

  1. dat er geen verbinding tussen twee zaken gemaakt kan worden
    • De heren hadden een onoverbrugbaar meningsverschil en gingen toen maar met elkaar op de vuist, maar helaas onoverbrugbaar bleef onoverbrugbaar.