• on·in·baar
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen oninbaar oninbaarder oninbaarst
verbogen oninbare oninbaardere oninbaarste
partitief oninbaars oninbaarders -

oninbaar [1]

  1. gelden die men niet (meer) kan opeisen van de schuldenaar; niet invorderbaar
    • De PvdA, VVD en LAS willen dat het college zo snel mogelijk in gesprek gaat met Recon over het terugbetalen van een lening van bijna 3 ton aan de gemeente. Het college wil die lening als oninbaar verklaren, omdat het bedrijf er financieel slecht voor zou staan. [2] 
    • De gemiste inkomsten zijn volgens de woningstichting een gevolg van een stijging van het aantal huurders met betalingsproblemen. ‘Mede door een stijging van het aantal schuldsaneringen hebben wij ook in 2015 een aanzienlijk bedrag als oninbaar moeten afboeken’. [3] 
77 % van de Nederlanders;
71 % van de Vlamingen.[4]