• on·ge·wis·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord ongewisheid ongewisheden
verkleinwoord

de ongewisheidv

  1. de mate waarin men geen zekerheid heeft
     Drie jaren van veranderingen, ongewisheid, marsen, oorlog, revolutie, schokken, beschietingen, ondergangstaferelen, doodstaferelen, opgeblazen bruggen, verwoestingen, branden - opeens was het allemaal veranderd in een gigantische lege plek zonder inhoud.[2]
     Met als gevolg dat de geloofsgemeenschap in Zuid-Berghuizen, twee dagen voordat de deur van hun Mariakerk minimaal een maand op slot gaat, in opperste verwarring verkeert. Het konijn dat het bestuur van de Plechelmusparochie deze week uit de hoge hoed te voorschijn toverde, zorgt voor veel verwarring en ongewisheid. Eucharistievieringen zijn na 1 februari nog wel toegestaan in de Mariakerk. Weliswaar niet in het weekend. Maar mogelijk wel op vrijdagavond en dat is meer dan tot nu toe was afgesproken.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028261396
  3.   Weblink bron “Toch eucharistievieringen in Oldenzaalse Mariakerk” (29-01-2016), Tubantia