ongeloof
- on·ge·loof
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ongeloof | - |
verkleinwoord | - | - |
het ongeloof o
- het niet (kunnen) geloven
- De vreugde op de Nederlandse bank was uitzinnig. Waar iedereen sprong, bleef coach Ilse DeLange met de handen voor haar ogen zitten. Ongeloof won het nog van de vreugde. Laurence was al snel weer bij zijn positieven en nam de trofee in ontvangst met de woorden: ‘To Music first. Always.’ [1]
1.het niet geloven
- Het woord ongeloof staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ongeloof" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Tubantia Stefan Raatgever 19 mei. 2019 Duncan doet waar Nederland na 44 jaar naar smachtte
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be