ongel
- on·gel
- van Middelnederlands ongel [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ongel | - |
verkleinwoord | - | - |
- vet uit de ingewanden van vee
Dit vet kon worden gebruikt als smeermiddel, als brandstof of bij het bereiden van voedsel.- Het flakkerlicht der dagelijkse kaars vaagde met de roetwalm van haar ongel de uitdrukking zijner teleurstelling weg, zo het heersende schemer een in zijn onrust hier verdoolde aan de schelle dag meteen hergaf. [2]
- kaarsen van ongel makeniets willen doen wat niet kan
- Het woord ongel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ongel" herkend door:
10 % | van de Nederlanders; |
14 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Brugman, T."De houten Christus" in: De Nieuwe Stem. jrg. 4 nr. 6 (1949) Em. Querido's Uitgeversmaatschappij, Amsterdam; p. 339; geraadpleegd 2019-10-31
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be