• on·der·rich·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
onderrichten
/ɔn.də'rix.tə(n)/
onderrichtte
/ɔn.də'rix.tə/
onderricht
/ɔn.də'rixt/
zwak -t volledig

onderrichten

  1. overgankelijk onderwijzen
    • De leerlingen worden momenteel onderricht door een stagiaire. 
  2. overgankelijk informeren
    • De boodschapper onderrichtte hem over de toestand in het buurland. 
95 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]