onderlichaam
  • on·der·li·chaam
enkelvoud meervoud
naamwoord onderlichaam onderlichamen
verkleinwoord onderlichaampje onderlichaampjes

het onderlichaamo

  1. deel van het lichaam dat onder de navel is gelegen
     Nu gingen zijn handen naar beneden, trokken haar nachthemd omhoog. De haartjes van zijn bovenbenen schuurden tegen haar huid, iets hards duwde tegen haar onderlichaam.[2]
     Het is een van meest bediscussieerde schilderijen uit de kunstgeschiedenis: L'Origine du monde (De oorsprong van de wereld) van Gustave Courbet. Omstreden, omdat het naakte onderlichaam van een vrouw is afgebeeld, met de vagina richting de kijker.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Carla de Jong
    “Geheim leven” (2019), Ambo Anthos, ISBN 9789026346132
  3.   Weblink bron “Na 150 jaar is het duidelijk: het is de minnares van de ambassadeur” (25-09-2018), NOS