• on·deel·baar·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord ondeelbaarheid ondeelbaarheden
verkleinwoord

de ondeelbaarheidv

  1. de mate waarin een geheel niet in stukken gedeeld kan worden
     Een ongewone klaarheid en ondeelbaarheid van al wat zichtbaar is.[2]
     De U-raad heeft onder meer bezwaren tegen de ondeelbaarheid van modules en de wens van het college om tegelijkertijd een bezuiniging op het onderwijs te realiseren.[3]
  2. (wiskunde) niet deelbaar; als bij deling van een geheel getal door een ander geheel getal de rest niet gelijk is aan 0
  3. iets dat niet in onderdelen verdeeld kan worden
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028261396
  3.   Weblink bron
    Loes Schutte
    “Universiteitsraad tegen nieuw onderwijsmodel” (19-06-2012), Tubantia