onberispelijkheid


  • on·be·ris·pe·lijk·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord onberispelijkheid onberispelijkheden
verkleinwoord

de onberispelijkheidv [1]

  1. iets wat heel erg netjes is en waarop men geen aanmerkingen kan maken
     ,Ze moeten geloven dat we door de tuinen hebben gedoold," vervolgde ze, „ons verbazend over de onberispelijkheid van alles, want ik ben ervan overtuigd dat ze onberispelijk zijn, met zo nu en dan een uitroep over de voortreffelijkheid van grootvader, die zo heilig is dat het me verbaast dat ze hem niet te goed voor deze aarde vinden.[2]



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Victoria Holt
    “De Engelse gouvernante” (1981), Saga, ISBN 9788726484823