• om·zien
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omzien
zag om
omgezien
klasse 5

onregelmatig

volledig

omzien

  1. inergatief naar ~: zorgen voor
    • Er is niemand die omziet naar de armen in de samenleving. 
  2. inergatief in terugwaartse richting blikken
    • Toen hij omzag zag hij haar zwaaien. 
enkelvoud meervoud
naamwoord omzien -
verkleinwoord

het omzieno

  1. een hele korte periode
    • In een omzien stonden de tafel en stoelen weer op zijn plek. 
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be