• om·wroe·ten

omwroeten [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omwroeten
wroette om
omgewroet
zwak -t volledig
  1. zowel in letterlijke als figuurlijke zin iets helemaal veranderen door iets helemaal door elkaar te gooien
    • Nu moet een wijngaard ook omtuind zijn om de wijnstokken te beschermen tegen beschadigingen of omwroeten. De vraag die daarbij gesteld kan worden is of de verdeeldheid binnen de gereformeerde gezindte de vruchtbaarheid van de wijngaard niet belemmert en ook of de omtuining de wijngaard niet nutteloos maakt voor de wereld. [2] 
    • Literatuur is voor mij het onderzoeken en omwroeten van de menselijke ziel, en daarvoor gelden geen regels.' [3] 
    • Op een prachtige meidag begaf ik mij naar het Sporten Horecacentrum achter de rivierdijk waar de conferentie zich afspeelde. Het motto van de dag was 'Op de schop' dat verraderlijke eufemisme van de reuzenmollen die overal om ons heen landschappen omwroeten. 'Ja, dat gebied gaat helemaal op de schop' je ziet er een mannetje met een schep en een bergje zand bij. [4] 
91 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Reformatorisch Dagblad 16-11-2009 Geen zuil, maar een wijngaard
  3. NRC Miranda Westerhoud 7 juli 2000 `Altijd op de rand van gekte'
  4. NRC Willem van Toorn 3 mei 2003 Zand over Nederland
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be