• olijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen olijk olijker olijkst
verbogen olijke olijkere olijkste
partitief olijks olijkers -

olijk

  1. om een beetje te lachen, grappig, niet ernstig, leuk, opgewekt
    • - (…) zo verluchtte hij zijn vertoog op diverse plaatsen met als olijk bedoelde plaatjes (…) [4]
    • - Mijn dochters hebben alle boeken over de olijke tweeling gelezen. 
  2. eigenlijk niet zoals het hoort, ondeugend, guitig
    • - Zoals het olijk in het nationale rapport staat vermeld: ‘Fraude is het ongewenste restproduct van een beleid.’ [5]
93 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[6]