olijk
- olijk
- In de betekenis van ‘guitig’ voor het eerst aangetroffen in 1635 [1]
- van Middelnederlands odelijc [2][3]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | olijk | olijker | olijkst |
verbogen | olijke | olijkere | olijkste |
partitief | olijks | olijkers | - |
olijk
- om een beetje te lachen, grappig, niet ernstig, leuk, opgewekt
- - (…) zo verluchtte hij zijn vertoog op diverse plaatsen met als olijk bedoelde plaatjes (…) [4]
- - Mijn dochters hebben alle boeken over de olijke tweeling gelezen.
- eigenlijk niet zoals het hoort, ondeugend, guitig
- - Zoals het olijk in het nationale rapport staat vermeld: ‘Fraude is het ongewenste restproduct van een beleid.’ [5]
- Het woord olijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "olijk" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
87 % | van de Vlamingen.[6] |
- ↑ "olijk" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ olijk op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Meijer, I (C. Palmen, ed.)De interviewer en de schrijvers. (2003) Prometheus, Amsterdam; ISBN 904460242X; p. 216; geraadpleegd 2017-03-08
- ↑ Joustra, A.Het hof van Brussel of hoe Europa Nederland overneemt. 2e druk (2000) Ooievaar, Amsterdam; ISBN 90n57134748; p. 102; geraadpleegd 2017-03-08
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be